En in geen velden en geen wegen
    is boek of pop te zien.
Ze hoort nu buiten ook nog regen.
    Het loopt tegen half tien.

Daar voegt zich bij de regen donder,
    het bliksemt keer op keer.
Zij zoekt haar bed en kruipt eronder.
    Tien uur en wat een weer!

Tranen gaan uit haar ogen stromen
    van meelij met zichzelf.
Wilde haar ouweheer maar komen!
    De klok slaat half elf.

Zij waant zich reddeloos verloren.
    Zij voelt zich niet zo goed.
Getingel laat zich ergens horen:
    elf uur, naar zij vermoedt.

Terwijl haar hartje voort blijft werken
    daalt stomheid in haar geest.
Eer zij het op heeft kunnen merken
    is het half twaalf geweest.

Opeens was het of in de hal de bel ging.
Een dronken bas weergalmde door de gang.
'We komen voor de kakkerlakverdelging!'
Het stumperdje verstijfde en werd bang.

Ze weet dat ze beslist niet mag ontsluiten.
Haar ma zei altijd: 'Hou hem op de knip!
Het geeft niet wie, maar laat hem altijd buiten,
want anders zijn ze binnen in een wip.'

Ze aarzelt en denkt daarmee tijd te winnen.
Ze ligt te dubben wat of ze moet doen:
'Laat ik ze buiten of laat ik ze binnen?
Wat moet ik hiermee aan met goed fatsoen?'

Schoorvoetend talmt het meisje en zij weifelt -
heeft deernis met die mensen in de kou.
Ze wil best opendoen, maar ongetwijfeld
slaat pa haar, als ze stout is, bont en blauw.

Nochtans betreedt zij dan de vestibule:
de sleutel om - hij staat al in 't portaal.
Vanuit de kamer beiert de pendule
zeer onheilspellend vierentwintig maal.

Een donkere figuur komt langzaam nader,
jeneverlucht strijkt haar in het gezicht.
In haar spant elke spier zich, elke ader.
De deur slaat met een klap in één keer dicht.

Zij wordt bevangen door een combinatie
van pure doodsangst en van rauw verzet.
Hoe redt zij zich uit deze situatie?
Ze denkt aan God maar komt tot geen gebed.