Nu ben ik een gemoedelijk
    en evenwichtig man.
Geen vrouw is meer zo mooi dat ik
    er niet van slapen kan.

Prozaïsch ben ik. Maar somtijds
    bekruipt mij nog de lust
om iets te zingen - om een lied
    te zingen voor mijn rust.

Een lied van leed, maar mooi en vol,
    in woordeloze taal,
zoals een merel of een lijster
    of een nachtegaal.

Vooral komt dat verlangen op
    wanneer ik weer iets drink.
Maar ik blijf zwijgen, want ik weet:
    ik ben een distelvink.

---

NAJAARSAVOND
Voor Louis

De herfstwind rammelt duchtig met de ramen,
noodweer striemt in het duister op de ruit.
Het is of storm, orkaan en windhoos samen
de nacht vullen met infernaal gefluit.

Het glas houdt kreunend stand onder het spoken
en het kozijn staat hevig krakend pal.
Het kind zit op een stoel ineengedoken,
bevreesd dat straks een sponning breken zal.

Haar vader heeft haar weer eens hier gelaten,
dus moederziel alleen zit zij nu thuis.
Het arme wicht zit in zichzelf te praten
en oordeelt een en ander niet zo pluis.

Ze luistert naar die angstige geluiden.
Ze huivert voor het vreselijk geraas.
Ze siddert voor dat loeien uit het zuiden.
Ze trilt en is haar onrust niet meer baas.

Haar vader heeft gezegd: 'Je doet niet open -
als er gebeld wordt blijft het hier op slot.'
Iets dreigends was er in zijn stem geslopen,
het kwam genadeloos uit pa z'n strot.

Ze wil wat afleiding verzinnen,
    doch goede raad is duur.
Wat moet de lieve ziel beginnen?
    Het is pas negen uur.