II.

De meester kiest mij op een middag uit
om in een van de andere lokalen
zijn blokfluit voor het zanguur te gaan halen.
Een tinteling van trots doortrekt mijn huid.
Ik vind de in een hoes gestoken fluit
en haal het instrument na enig dralen
tevoorschijn - blaas erop, herhaalde malen.
Tot mijn verbazing klinkt er geen geluid.

Een koude schrik is mijn verdiende loon.
Wat zal gebeuren als ze het ontdekken?
Terug zie ik de meester, heel gewoon,
de rager uit de klankopening trekken.
Met het doen horen van een volle toon
weet hij mijn hart uit doodsangst op te wekken.

---

III.

Op koffie bij de indertijdse buren
(wel oud geworden, maar nog niet bejaard;
mijn ouders achtten hen een vriendschap waard
die tot hun laatste levensjaar zou duren)
vernam ik over mij vreemde figuren.
Ik vroeg naar een op hol geslagen paard,
dat zich ooit op het plein in volle vaart
te pletter rende tegen een der muren.

Maar wat we elkaar zeiden dan wel vroegen,
ik werd niets wijzer voor ik afscheid nam.
Ook daarna, toen ik met vergeefs genoegen
de straten doorliep: niets dat boven kwam.
Geen enkele herkenning liet zich voegen
bij wat ik mij nog heug van Heerjansdam.

---