DE DICHTER

Hem zagen jaren lang haar ogen niet meer aan,
zij was verdwenen. Hij, nog jong, bleef stille wenen.
En donker werd zijn lucht, slechts af en toe verschenen
haar blikken hem, haar lach; een licht in zijn bestaan,
een bliksemstraal, hel flitsend - weer was het verdwenen.
Hij dichtte, schreef opdat zij zo niet zou vergaan.
Beeldend en klankrijk mooi was elke dichtertraan
die hij dan weer vergoot om haar, die Ene.

Hij bleef geabsorbeerd in wat hij zelve zong,
verwonderd soms als hij zijn verzen las of hoorde,
haar beeld herinnerend in wat zijn kunst ontsprong.
Een maal, veel later, was het of zijn hemel gloorde,
ontmoette hij haar. Maar verlamd leek toen zijn tong -
hij die haar schoonheid zo bezong vond toen geen woorden.

---

DE BEZOEKER

Het kerkhof, stil beschaduwd onder eiken,
bezoekt hij twee maal 's middags in de maand,
door 't oude, roestverweerde hek ingaand,
waar links Memento en rechts Mori prijken.
Waar men zich in een Tuin van Eden waant.
Marmer en steen, beschreven - ze bezwijken
en zakken scheef, vermorzelen hun lijken
met bloemenvracht die de natuur zich baant.

Hij brengt geen krans, hij legt niets om te rouwen.
Misschien luistert hij slechts naar het gezoem
der bijen, die nabij hun voorraad bouwen.
Dan gaat hij, licht gebogen, onverzoend.
Zijn handschoenen houdt hij bijeen gevouwen,
de vingers ervan slap, kelk van een dode bloem.

---