⇧
⇦
|
DE TWEE EIKEN
Twee eiken op een heideveld
weerstonden in die vale vlakte
regen en stormen zonder zwakte.
Wie had hen beide daar gesteld?
Het rustloos ruisen van die eiken
was dag en nacht als één gezang.
Soms deed de wind met zachte dwang
hun takken naar elkander reiken.
Toch raakten zij elkander niet:
boven de heide hoog verheven
leidde elk een eigen, statig leven
in stille vreugde en stoer verdriet.
Maar eenmaal kwam de nacht, na eeuwen,
dat een orkaan luid huilend joeg
en bliksemend één nedersloeg.
Verscheurend klonk het brekend schreeuwen.
Hij viel en stervend voelde hij
zijn bladeren nog de ander strelen.
Des ochtends klonk het eerste kwelen
der vogels kil over de hei.
En toen hij daar lag neergeveld
ging de ander langzaamaan verdrogen.
Al heeft de wind nog lang bewogen
in de eiken op het heideveld.
---
|
ZUIDERZEE
De vlinders darren langs de paardebloemen,
een witte wolk hangt op een spanningsmast -
herinnering die zich weer laat benoemen:
een schoen waarin mijn voet ooit heeft gepast.
Tussen de zwaluwen en distels paden
waarover af en toe een fietser rijdt.
Ik geef mij rekenschap van al mijn daden
en scheld mij al mijn euveldaden kwijt.
Ik rust onder een nog maar halfgebouwde,
met lappen plastic afgeschermde brug
en heug mij Heerjansdam en Hazerswoude,
zo'n vijfentwintig, dertig jaar terug.
Ik laat geluid en beelden tot mij komen:
hier van Almere tot aan Lelystad
ontwikkelen zich eenmaal nog de dromen,
zoals ik die als kleine jongen had.
Opnieuw kan ik van eenzaamheid genieten.
Geen mens krijgt inzicht in mijn ware ziel.
In deze grond weer wortel kunnen schieten,
en vinden wat mij indertijd ontviel...
Rondom mij, op de bodem van de zee,
worden mijn vroege jaren weer ontgonnen.
Maar ook dit neemt de tijd weer met zich mee,
en over dertig jaar lijkt het verzonnen.
---
|
⇨
|