José-Maria de Heredia, SUR UN MARBRE BRISÉ

La mousse fut pieuse en fermant ses yeux mornes;
Car, dans ce bois inculte, il chercherait en vain
La Vierge qui versait le lait pur et le vin
Sur la terre au beau nom dont il marqua les bornes.

Aujourd'hui le houblon, le lierre et les viornes
Qui s'enroulent autour de ce débris divin,
Ignorant s'il fut Pan, Faune, Hermès ou Silvain,
A son front mutilé tordent leurs vertes cornes.

Vois. L'oblique rayon, le caressant encor,
Dans sa face camuse a mis deux orbes d'or;
La vigne folle y rit comme une lèvre rouge;

Et, prestige mobile, un murmure du vent,
Les feuilles, l'ombre errante et le soleil qui bouge,
De ce marbre en ruine ont fait un Dieu vivant.

---

OP EEN GEBROKEN BEELD

Het mos heeft hem de doffe ogen vroom gesloten.
In dit verwilderd bos is nooit meer sprake van
een Maagd die pure melk of wijn hem plengen kan
wiens gunsten eens dit roemrijk landgoed heeft genoten.

Hop, sneeuwbal en klimop die hier zijn opgeschoten
houden zijn goddelijke resten in hun ban.
Aan het geschonden hoofd van wie weet (Hermes? Pan?
Silvanus? Faunus?) zijn nu groene hoorns ontsproten.

Kijk hoe een straal schuin vallend, even strelend licht
twee gouden cirkels plaatst in het neusloos gezicht.
De dolle wingerd heeft een rode lach gekregen.

Het windje, dat bedrieglijk door de blaadjes zweeft
waarvan de zon de speelse schaduw doet bewegen,
maakt het beschadigd marmer tot een God die leeft.

---