Savinien de Cyrano de Bergerac, OP DE WEERSCHIJN VAN BOMEN IN HET WATER (uit: Lettres de Cyrano de Bergerac. Tome 1)

    MIJNHEER,

    Op mijn buik liggend in het gras bij een Rivier, & mijn rug gestrekt onder de takken van een Wilg die zich erin spiegelt, zie ik in de Bomen het Verhaal van Narcissus vernieuwd worden: honderd Populieren hebben honderd andere Populieren in het water gestort, & deze watervormen zijn zo beduusd van de schok dat ze nog elke dag natrillen in de wind, die hen niet bereikt.
    Ik stel me voor dat de Zon alles wat de nacht heeft zwart gemaakt in het water dompelt om schoon te maken. Maar wat te zeggen van die vloeibare spiegel, die kleine omgekeerde wereld, die de Eiken onder het mos plaatst & de Hemel lager dan de Eiken? Zijn dat niet de Maagden van ooit, omgevormd in bomen, die zich wanhopig de kuisheid ontstolen voelden worden door de kussen van Apollo, en die zich met het hoofd omlaag in deze Stroom hebben gestort? Of heeft Apollo zelf, beledigd doordat zij hun frisheid durfden te beschermen, hen zo aan hun voeten opgehangen?
    Nu wandelt de vis door de bossen, & hele bossen staan in het water zonder nat te worden. Een oude Olm kan u bijvoorbeeld aan het lachen maken, die lijkt te zijn gaan liggen op de andere oever en terwijl zijn beeld dezelfde houding aanneemt maakt hij van zijn lichaam & zijn portret samen een vishaak.
    Het water is niet ondankbaar voor het bezoek van de Wilgen, daar. Het heeft zich tot in het Universum uitgestrekt, uit vrees dat het slijk van haar bedding hun takken bevuilt, & niet tevreden met het vormen van kristal uit haar modder geeft ze de Hemel & de Sterren van onderen een welving, opdat deze bezoekers niet verstoken zouden blijven van het licht, dat ze voor haar verlieten.

    Nu kunnen wij de ogen neerslaan naar de Hemel, & daardoor kan de Dag erop pochen dat, hoe zwak zij om vier uur 's middags ook is, zij toch de kracht heeft de Hemel in de afgrond te storten. Maar bewonder de macht die de lage regionen van de geest op de hoge uitoefenen: na te hebben ontdekt dat dit hele wonder slechts een begoocheling van de zinnen is kan ik mij niet verhinderen dit denkbeeldige Uitspansel aan te zien voor een groot meer waarop de aarde drijft.
    De Nachtegaal die van boven op een tak erin kijkt denkt dat hij in de Rivier is gevallen. Hij zit boven in een Eik, & toch is hij bang te verdrinken. Maar na zijn blik & de greep van zijn poot te hebben verstevigd heeft hij zijn vrees overwonnen. Hij ziet zijn portret niet langer als een te bestrijden rivaal, hij sjilpt, hij tatert, hij fluit. & Die andere Nachtegaal fluit in stilte schijnbaar net als hij, & bedriegt de geest met zoveel charme dat men zich voor kan stellen dat hij slechts zingt om door het oog gehoord te worden. Ik denk zelfs dat zijn sjilpen enkel gebaar is, & geen toon aan het oor biedt, om tegelijkertijd zijn vijand te antwoorden.
    & Om zich aan de wetten te houden van het Land waar de bewoners stom zijn weten de Baars, de Goudbrasem & de Forel die hem zien niet of hij een met veren beklede Vis is of een van zijn lichaam ontdane Vogel. Ze verzamelen zich rondom hem, beschouwen hem als een Monster. & De Snoek (die Tyran van de Rivieren), jaloers om een Vreemdeling te zien voor zijn Troon, zoekt en vindt hem, raakt hem zonder hem te voelen, schiet al achtervolgend door hem heen & verbaast zich erover dat hij hem zo vaak doorboort zonder hem te verwonden.
    Mijzelf heeft het zo in de war gebracht dat ik het tafereel moet verlaten. Ik vraag u, uw veroordeling op te schorten omdat het ongemakkelijk is, een Weerschijn te beoordelen. Want mocht mijn enthousiasme al de reputatie hebben van verlicht te zijn, dan is het niet onmogelijk dat het schijnsel ervan zwak is, ontleend als het is aan het donker.     & Wat zou ik verder nog kunnen toevoegen aan de beschrijving van dit verluchte beeld, behalve dat het een zichtbaar niets betreft, een geestelijke kameleon, een nacht die de nacht ombrengt, een proces van ogen en rede, iets onduidelijks dat de duidelijkheid aan de dag legt. Tenslotte, dat hij een slaaf is, die niet minder aan de materie ontbreekt dan aan het eind van mijn brieven,

Uw Dienaar, &c

---