DE TWIJFEL
Naar H.A. Bowler (Tate Gallery, Londen)

Als zwarte zuilen rijzen de kastanjestammen
tussen de graven, en het heldere najaarslicht
doet hun gebladerte, nog zomergroen, zacht vlammen
en van de zwijgende bezoekster het gezicht.

Zij kwam het kerkhof op voor koelte bij de bomen,
voor stilte bij de stenen, maar vooral kwam zij
om tussen doden over levenden te dromen.
Twee vlinders fladderden haar vriendelijk voorbij.

Daar, bij een kuil die men vandaag gegraven heeft,
leunt zij tegen een zerk en ziet verbleekte botten.
Voor de avond valt zal iets dat pas nog heeft geleefd
hier worden toegedekt om langzaam weg te rotten.

Zij heeft wat sprieten gras geplukt en daarmee spelend
staart zij nu op een zonbeschenen schedel neer,
die haar gedachten spiegelt tot een vlinder strelend
zijn vlucht daar onderbreekt. Pas dan vindt zij zich weer.

Tot waar heeft haar het fantaseren weggedragen?
De kleine mond is uitgevouwen tot een lach,
de glimlach van wie 't antwoord weet als men zou vragen:
zal wat hier ligt herleven op een zekere dag?

Misschien mocht zij degene die zij heeft verloren
aanschouwen, als het gras, dat zij nu halm voor halm
laat vallen. En geen twijfel zal haar meer verstoren.
Haar hart is, wat het zag of dacht, voor altijd kalm.

Zij zal zich nu tevreden weer het leven geven,
daar zij gezien heeft wat zich in de dood verschool.
Zie hoe zij heengaat. En de zonnestralen weven
rondom haar hoederand een ragfijn aureool.

---