William Shakespeare, Sonnet CXXV

Were 't aught to me I bore the canopy,
With my extern the outward honouring,
Or laid great bases for eternity,
Which prove more short than waste or ruining?
Have I not seen dwellers on form and favour
Lose all, and more, by paying too much rent,
For compound sweet forgoing simple savour,
Pitiful thrivers, in their gazing spent?
No, let me be obsequious in thy heart,
And take thou my oblation, poor but free,
Which is not mix'd with seconds, knows no art,
But mutual render, only me for thee.
Hence, thou suborn'd informer! a true soul
When most impeach'd stands least in thy control.

---

CXXV

Wat zou ik iemand als een majesteit
met voorgewende hoogachting omgeven,
een voetstuk maken voor de eeuwigheid?
Ruïnes hebben al een langer leven.
Ik heug mij dat soort uitslovers te goed
die met hun vleierijen zich bekochten:
in plaats van eindigen in overvloed
verkommerden zij zielig en gesjochten.
Als ik in uw hart één klein plekje vul
is dat genoeg en voel ik mij zo vrij
u iets te bieden zonder flauwekul -
een wedergift, iets tussen u en mij.
Weg, vuile huichelaars! Een ware ziel
beschouwt uw lasterpraatjes als futiel.

---