Nicht Ruhm und nicht der Menschen Gunst
Beschützte mich und nicht des Geistes Feuer:
Nun ruf ich erst, geliebte Kunst,
Nun ruf ich dich, du warst mir nie so teuer!«

Er spricht's, und seinen Schmerz verrät
Kein andres Wort. Rasch eilt er zur Kapelle,
Indem er noch das Malgerät
Den Schülern reicht, und diese folgen schnelle.

Zur Kirche tritt der Greis hinein,
Wo seine Bilder ihm entgegentreten,
Und bei der ewigen Lampe Schein
Sieht er den Sohn, um den die Mönche beten.

Nicht klagt er oder stöhnt und schreit,
Kein Seufzer wird zum leeren Spiel des Windes.
Er setzt sich hin und konterfeit
Den schönen Leib des vielgeliebten Kindes.

Und als er ihn so Zug für Zug
Gebildet, spricht er gegen seine Knaben:
»Der Morgen graut, es ist genug,
Die Priester mögen meinen Sohn begraben.«

---

Niets heb ik nu aan roem of gunst,
en evenmin helpt nu het vuur der geest.
U roep ik aan, geliefde kunst -
nog nooit bent u mij zoveel waard geweest!«

Dat zegt hij; hem beneemt het leed
elk verder woord. Hij ijlt naar de kapel.
De leerlingen, die hij zijn verf
en kwasten heeft gereikt, volgen hem snel.

De grijsaard, die de kerk in gaat,
wordt door zijn beelden tegemoet getreden.
In 't eeuwig schijnsel van de lamp
wordt bij zijn zoon door monniken gebeden.

Klagen of huilen doet hij niet –
geen zuchten dat verwaaid wordt door de wind.
Hij zet zich en hij portretteert
het fraaie lichaam van zijn liefste kind.

En toen hij hem geschilderd had
sprak hij de jongens toe, die hem omgaven:
»De dag breekt aan, het is genoeg.
De priesters kunnen nu mijn zoon begraven.«

Voor Eric

---